Imago Dei and Biodiversity
- Sam Janse
- 16 jun
- 5 minuten om te lezen
The Imago DeiĀ in a Time of Mass Extinction. Rediscovering the Spiritual Value of Biodiversity.Ā
Eva van Urk, VU Amsterdam 2025, 241 blz., research.vu.nl
Ā
Dit boek is in februari 2025 als proefschrift aan de VU Amsterdam verdedigd. Het een stevige studie die nieuwe wegen zoekt binnen de protestantse ecotheologie. Gezien alles wat er op dit gebied verschijnt, zijn we met een (broodnodige) inhaalslag bezig en dat zal te maken hebben met het besef van urgentie, veroorzaakt door schrikbarende ontwikkelingen op het gebied van klimaat en biodiversiteit. Eva van Urk schrijft helder en bondig. Aan het begin geeft ze een duidelijke opzet van haar boek, aan het eind een heldere samenvatting, en tussendoor geeft ze steeds aan op welk punt ze op haar betooglijn zit. Ik feliciteer haar met dit resultaat, waarvoor ze een cum laudeĀ kreeg.
Haar onderzoeksvraag is: wat is tegen de achtergrond van het massale uitsterven van soorten de kracht van het concept van het imago DeiĀ om onze ecologische verantwoordelijkheid te versterken? In hoofdstuk 2 verkent ze de verhouding tussen mens en dier, onder meer aan de hand van een aantal bijbelverhalen. In hoofdstuk 3 houdt ze tegenover anderen vast aan de klassieke positie dat alleen mensen naar het beeld van God geschapen zijn. In hoofdstuk 4 onderzoekt ze de spirituele waarde die er in de biodiversiteit ligt uitgedrukt en komt uit bij een sacramenteel verstaan van de notie imago Dei. Deze hoofdstukken vormen samen het eerste deel van het boek. In het tweede deel komen drie concepten aan bod: de mens als medeverlosser van de lijdende schepping met Christopher Southgate als representant (hst. 5), het rentmeestermodel met als belangrijkste vertegenwoordiger Douglas John Hall (hst. 6) en het oosters-orthodoxe concept van de mens als priester die namens de hele schepping het bestaande leven aan God opdraagt (hst. 7). Hier is Elizabeth Theokritoff de woordvoerder met wie ze in gesprek is.
De ecologische crisis roept nieuwe vragen op die de klassieke theologie niet kende en die ook in de Bijbel geen rol speelden. Ook merk ik dat Charles Darwin de christelijke theologie met een paar stevige problemen heeft opgezadeld die verdergaan dan dat we zes dagen oprekken tot zoveel miljoen jaren. Ik herinner me de opmerking van wijlen Hans de Knijff dat het een lastige klus is om de gegevens van de evolutietheorie in de theologie te verwerken. Van Urk schuwt de moeilijke vragen niet, want dat is ƩƩn van haar criteria: een eigentijdse ecotheologie moet de wetenschappelijke gegevens recht doen. Dat roept vragen op, zoals op welk moment in de evolutionaire ontwikkeling de mens beelddrager van God is geworden. En hoe zit het op dit punt met de Neanderthalers?
Van Urk wijst het model van de mens als medeverlosser af, heeft waardering voor het concept van het rentmeesterschap, al is ze kritisch, maar komt uiteindelijk uit bij het orthodoxe concept van de mens als priester van de schepping. Het plus daarvan, vergeleken met de mens als rentmeester, is volgens haar dat het spiritueel dieper gaat en de ecologische boodschap dieper verankert in de ziel en het bestaan van de mens.
Dit boek roept bij mij veel vragen op en geeft me veel denkwerk, en dat is een sterk punt, want dat heb ik niet bij elk theologisch werk. Dat sluit kritiek niet uit, maar in. Allereerst dit: het begrip imago DeiĀ mist aan het begin van de studie een begripsmatige afbakening en wordt als joker ingezet, waarbij de lezer in de loop van het boek moet ontdekken hoe ermee gespeeld wordt. En daarmee samenhangend: de exegetische en bijbels-theologische onderbouwing had sterker gemoeten. Van Urk geeft op pagina 12 zes criteria waaraan een adequate ecologische theorie van het imago Dei moet voldoen (beperking ervan tot mensen, een besef dat de hele schepping een weerspiegeling van de Schepper is, eschatologische gerichtheid enz.), maar tot mijn verbazing staat hier niet bij dat zoān theorie exegetisch goed moet zijn onderbouwd. De notie van het beeld van God kan echter niet behandeld worden zonder een grondige verkenning van Genesis 1:26-27. Dat de woorden voor heersen in dit hoofdstuk voor de ecotheologie lastig zijn, noteert Van Urk wel, maar het nodigt haar niet uit tot verdere uitdieping. Een kritische exegeet als Norman Habel spreekt over greenĀ en grey leavesĀ van de Bijbel en schaart de teksten over het heersen, en dus ook over het beeld van God, onder de tweede categorie: niet inspirerend en niet gezaghebbend. Daarover had ik van Van Urk meer willen horen. Ze waarschuwt dat we de bijbelteksten niet groener moeten maken dan ze zijn, maar is Genesis 1:26-27, de belangrijkste bijbeltekst in haar boek, nu grijs of groen?
Een ander punt is of en in hoeverre we binnen de protestantse theologische traditie de oosters-orthodoxe notie van de mens als priester kunnen overnemen. Ik denk dat het pleidooi van Van Urk voor een verbreding en verdieping van het rentmeestermotief terecht is. Dat kan namelijk erg zakelijk zijn: een goede omgang met de schepping begint niet met berekening, maar met verwondering. Zo leren we het van de psalmist die met alles wat leeft, meejuicht tot eer van de Schepper. De vraag daarbij aan de schrijver is of het rentmeestermodel onder de paraplu van het priestermodel kan worden gebracht (zoals zij op p. 200-201 voorstelt) of dat ze gelijkwaardig naast elkaarĀ kunnen staan en elkaar als metaforen aanvullen, zoals beelden doorgaans andere beelden nodig hebben. De verwondering van de toerist in de overweldigende natuur van de Andes vraagt ook om de rekensom van de rentmeester: hoe belastend voor het milieu was je reis hiernaartoe?
De integrale overname van de priestermetafoor uit de oosters-orthodoxe theologie roept voor een protestant nog meer problemen op. Het oerbeeld van de mens als priester van de schepping is bij Theokritoff de priester die ās zondags het offer van brood en wijn aan God opdraagt. Daarbij veranderen deze gaven volgens de orthodoxe theologie werkelijk in het lichaam en bloed van Christus. Dat heeft een analogie in wat de mens met de schepping doet en de vraag is of dat hem of haar niet tot ongekende hoogte verheft. Blijven we zo niet in een antropocentrische theologie hangen die in het orthodoxe concept juist afgewezen wordt? Van Urk voelt deze problemen ook wel (zie p. 201) en zegt dat er voor protestanten alternatieve lijnen in de Bijbel staan: delen in het priesterlijke werk van Christus. Dat gaat allemaal wat snel en ik had het graag uitgewerkt willen zien: hoe kan een protestantse theologie zijn voordeel doen met de notie van het priesterschap? Maar misschien overvraag ik de studie van de schrijver nu en kan ik haar beter vragen om in de toekomst hierover nog eens wat te schrijven.
Een klein puntje van kritiek: Theokritoff beroept zich voor de parallellie tussen Genesis 1 en Exodus 40:15 (de schepping van de wereld als een heiligdom) niet op James Barr, maar op Margaret Barker (p. 190).
Nog iets over het fysieke boek. Een pluspunt: het heeft voetnoten en niet de door weinigen gelezen eindnoten. Een minpunt: je kan het boek niet open op je tafel neerleggen, want het is zo gelijmd dat het onmiddellijk weer dichtklapt. Je moet het voortdurend in de houdgreep nemen. Dat moet anders kunnen. Maar dat is een opmerking voor drukker en binder. Ik dank Eva van Urk dat ze mij intensief aan het denken heeft gezet met deze studie en ik hoop nog meer van haar te horen en te lezen.
Ā
Sam Janse, emeritus PKN-predikant en auteur van o.a. De groene catechismus
Ā
Ā
Ā
Ā
Ā
Kommentare