top of page
Marcel Sarot

Een rooms-katholiek en een protestants boek over gebed

U aanbidden: Christelijke gebedsleer.

Jan A.B. Jongeneel, KokBoekencentrum Utrecht 2024, xviii +364 blz., € 29,99

De taal van het hart: Over gebed en meditatie.

Gabriel Quicke, Gompel&Svacina Antwerpen & ’s Hertogenbosch 2024, 141 blz.,

€ 24,00


De Belgische rooms-katholieke priester en hoogleraar aan de KU Leuven Gabriel Quicke (*1961) heeft een merkwaardige inleiding in gebed en meditatie geschreven. Het verscheen als deel 5 in de reeks ‘Studia Christiana,’ een reeks waarin Quicke eerder een tweetal boeken over Augustinus publiceerde. Het verbaast dan ook niet dat Augustinus een belangrijke stem in dit boek is. Quicke ondersteunt zijn betoog met veel welgekozen citaten van hem en andere kerkvaders. In vijf hoofdstukken bespreekt hij achtereenvolgens gebed, meditatie, vasten, het lichaam van Christus en pelgrimeren.

 

Merkwaardig vind ik het in twee opzichten. Allereerst in de keuze van onderwerpen. Gebed, meditatie en vasten kan ik plaatsen, maar de keuze en volgorde van onderwerpen in het vervolg (h. 4 ‘het lichaam van Christus’ handelt over eucharistische spiritualiteit en met name eucharistische aanbidding en h. 5 ‘pelgrimeren’ handelt over het pelgrimslabyrint in de kathedraal van Chartres, over St Patrick en over Lourdes) bevreemden mij en worden nergens toegelicht. Vervolgens is het boek ook eigenaardig in de bespreking van die onderwerpen: geleerd, met veel citaten en verwijzingen, maar niet wetenschappelijk. Voor een wetenschappelijke benadering zou de auteur zich moeten verhouden tot andere visies op de onderwerpen die hij bespreekt, en dat doet hij in het geheel niet. Bovendien wordt het betoog gelardeerd met ‘tien tips voor het vasten’ (70), praktische suggesties voor de eucharistische aanbidding (79) en een epiloog waarin de auteur onder meer een aantal mooie en bruikbare gebeden geeft (110-120). De auteur zegt het niet, maar ik vermoed dat dit boek bedoeld is als een inleiding voor seminaristen (priesterstudenten). Maar dan ontbreekt een bespreking van het voor katholieke geestelijken zo belangrijke getijdengebed: het voorgeschreven dagelijks (psalm)gebed ’s morgens, ’s middags en ’s avonds.

 

Quicke’s bespreking van eucharistische aanbidding leent zich goed om te laten zien hoe hij diepgang combineert met een gebrek aan (kritische) aandacht voor alternatieve opvattingen. Tegen de werkelijke aanwezigheid van Christus in avondmaal en eucharistie is in de loop van de kerkgeschiedenis op heel verschillende manieren aangekeken. Soms viel de klemtoon meer op de werkelijke tegenwoordigheid van Christus door de Geest in de verzamelde gemeenschap, soms meer op de werkelijke tegenwoordigheid in de elementen van brood en wijn. Die laatste opvatting heeft zich in de Rooms-Katholieke Kerk in de hoge middeleeuwen doorgezet in het geloof dat het geconsacreerde brood ook na de eucharistieviering het Lichaam van Christus blijft. Vanaf de dertiende eeuw komt een nieuwe liturgische praktijk op, waarbij de geconsacreerde hostie wordt ‘uitgesteld’ in een monstrans (een glazen venstertje voor de hostie, op een standaard en omgeven door een gouden stralenkrans) en Christus onder deze vorm wordt aanbeden. Op het geloof in de blijvende aanwezigheid van Christus in de hostie wordt dan dus een nieuwe liturgische praktijk gegrond, waarbij Christus onder de vorm het brood wordt aanbeden zonder dat dit wordt gegeten. Na het Tweede Vaticaans Concilie (1962-1965) is deze praktijk in onbruik geraakt, maar onder invloed van de katholieke charismatische vernieuwing vindt op dit moment een opleving plaats. Ook in Nederland moedigen bisschoppen deze praktijk weer van harte aan. Quicke wijdt er een vijfde deel van zijn boek aan, bespreekt op geen enkele wijze de (deels oecumenische) bezwaren, maar verbindt eucharistische aanbidding sterk aan diaconale presentie, waarin de gelovigen de handen en voeten van Christus worden. Deze verbinding van eucharistische aanbidding met concrete navolging is overtuigend, ook al wordt die te weinig weerspiegeld in zijn aanwijzingen voor de praktijk. Maar de ongemotiveerde keuze voor zoveel aandacht voor juist deze praktijk en de afwezigheid van de bespreking van bezwaren, zijn problematisch. Dit is trouwens de enige praktijk uit de charismatische vernieuwing die Quicke bespreekt, en ook voor oecumene heeft hij verder nauwelijks aandacht.

 

Jongeneel (*1938) gaat hier andere wegen. Hij begon zijn theologische loopbaan als godsdienstwijsgeer, werd zendingspredikant in Indonesië en doceerde vervolgens missiologie in Utrecht. Missiologie en oecumenica zijn sterk verbonden en Jongeneel heeft, naast aandacht voor het wereldchristendom, ook veel aandacht voor oecumene. Ook aan sommige pinkster- en charismatische praktijken, zoals het bidden in tongentaal, geeft hij royaal aandacht. De titel van het boek is programmatisch: voor Jongeneel staat de aanbidding centraal: ‘Ik aanbid, dus ik ben’ (224). De ondertitel van dit boek maakt Jongeneel echter niet waar. Als men onder een leer verstaat ‘een aantal ideeën die samen een theorie vormen,’ dan mist dit boek de samenhang die vereist is voor een leer. Het is, zoals veel werk van Jongeneel, veeleer encyclopedisch van opzet. Het kent een algemeen deel, waarin het gebed wordt besproken in wijsgerig, wetenschappelijk, cultureel, godsdiensthistorisch, bijbels, kerkhistorisch en theologisch perspectief, en het kent een bijzonder deel, dat gewijd is aan gebedspraxis en -vormen. Jongeneel geeft veel informatie, en die maakt dit boek waardevol; helaas gebruikt hij vaak verouderde literatuur en vooral boeken, en heel weinig artikelen.

 

Ook in een tweede opzicht schiet dit boek tekort als (protestantse) gebedsleer: een bijbelse toetsing van de besproken praktijken ontbreekt grotendeels. Het hoofdstuk over het gebed in bijbels perspectief is kort en omvat, de literatuurlijst niet meegerekend, nog geen zes bladzijden. Zoals hierboven vermeld heeft Jongeneel aandacht voor gebeden in tongentaal; noch in het bijbels hoofdstuk, noch elders in zijn boek bespreekt hij echter wat Paulus hierover schrijft, laat staan dat hij hedendaagse praktijken in bijbels perspectief beoordeelt. Iets soortgelijks geldt voor de katholieke gewoonte om ‘heiligen’ om voorspraak te vragen: ‘Heilige Maria, Moeder van God, bid voor ons zondaars, nu en in het uur van onze dood.’ Katholieken vinden in de Heilige Schrift argumenten voor deze praktijk; Jongeneel bespreekt deze niet, evenmin als de argumenten tegen. ‘Rooms-katholieke christenen roepen… heiligen aan; protestanten weigeren dit te doen’ (210). Theologisch is dit onvoldoende en het wordt er niet beter op doordat Jongeneel niet helder onderscheidt tussen vereren en aanbidden (234) en tussen kerkelijke leer en volkse devotie. Zo geeft Jongeneel wel aandacht aan charismatische en katholieke praktijken, maar neemt hij ze niet ten volle serieus.

 

Dit wordt ook pijnlijk duidelijk bij zijn bespreking van de gebedspraktijk die voor hem ‘absolute voorrang’ heeft: aanbidding (224). Ondanks de encyclopedische opzet van het boek ontbreken daarbij worship-vieringen, avonden, concerten en evenementen, en wordt de wijze waarop aanbidding vorm krijgt in evangelische en charismatische kring zo goed als genegeerd. Hetzelfde geldt voor de eucharistische aanbidding die bij Quicke juist centraal staat. Jongeneel noemt wel de eucharistische congressen, maar gaat niet in op hun inhoud (72; het jaar van het eerste internationale eucharistische congres is trouwens 1881, niet 1877) en lijkt onbekend met dit fenomeen. Zo blijft dit toch wel een erg mainstream protestants boek. Dit blijkt ook uit de lijst van meelezers die Jongeneel bedankt. Velen zijn vanuit een zendingscontext gespecialiseerd in niet-Westers christendom, maar er zijn geen pentecostale, evangelische of rooms-katholieke meelezers. Dit leidt niet alleen tot omissies, maar ook tot desinformatie: lex orandi, lex credendi, lex vivendi vinden wij niet in de geschriften van het tweede Vaticaans Concilie (98) en dit concilie heeft de plicht om te biechten niet afgeschaft (253).

 

Gebed is een ondergewaardeerd thema van de theologie. Het is te hopen dat de boeken van Quicke en Jongeneel eraan bijdragen dat hier verandering in komt!

 

Marcel Sarot, hoogleraar fundamentele theologie aan Tilburg University

1 weergave0 opmerkingen

Recente blogposts

Alles weergeven

Comments


bottom of page