Onzeker weten: Een inleiding in de radicale theologie. Rikko Voorberg, Gerko Tempelman, Bram Kalkman, KokBoekencentrum Utrecht 2022, 221 blz., € 20,00
In dit glashelder geschreven boek sluiten de schrijvers aan bij het radicale God-is-dood-perspectief van de Duitse filosoof Friedrich Nietzsche (1844-1900). Nietzsche bestreed het burgerlijke atheïstische denken van zijn dagen, dat dacht vast te kunnen houden aan allerlei absolute waarheden en waarden na de dood van God. Wat dit voor de theologie betekent, werken de drie Amsterdamse denkers (allen betrokken bij pioniersprojecten) uit in hun boek. Samengevat komt dit neer op een theologie van radicale beeldenstorm, een denken dat constant in beweging blijft. Niets is zeker, niet dat God bestaat en ook niet dat God niet bestaat. Het komt erop aan voortdurend onze zekerheden te ontmantelen als de illusies, ja ‘afgoden’ die ze zijn. ‘God’ krijgt daarin op twee manieren een plaats. In het eerste deel werkt Kalkman uit – in navolging van de Amerikaanse filosoof John Caputo (geb. 1940) – hoe ‘God’ een ongrijpbare en onbeschrijfbare ‘gebeurtenis’ (event) is die telkens door de barsten van gebroken illusies naar binnen glipt. Anderzijds krijgt de dood van God aan het kruis een functie als theologisch breekijzer. Hier volgen de auteurs de Sloveense denker Slavoj Žižek (geb. 1949), die aan Jezus’ kruisdood een radicaal-atheïstische interpretatie geeft in de lijn van Nietzsche. Elk verlangen naar volmaaktheid, balans, perfect geluk en wat niet al verbonden is met het verlangen naar God, moet afgewezen worden als iets dat ons vervreemdt van het werkelijke leven en ons uiteindelijk ongelukkig maakt. Mogelijk is er juist troost en hoop te vinden in het falen van zekerheden.
Hoe dat werkt, laat het hoofdstuk over soteriologie zien, geschreven door Tempelman (88-105). Eerst maakt Tempelman korte metten met wat hij het ‘grote verhaal’ noemt van het christendom, namelijk dat wij verlangende wezens zijn die onze vervulling alleen kunnen vinden in God. Die benadering, vindt hij, ‘presenteert het christendom als niets meer dan een concurrent op de markt van zingeving’. Het is frappant dat Tempelman deze Augustiniaanse traditie associeert met laatmoderne marktideologie (waarbij hij welvaartsevangelie en de kerkgroeibeweging als voorbeelden noemt). Dit is wellicht het probleem als men theologiseert met de hamer: men ziet overal spijkers.
Wat is dan de heilsboodschap van radicale theologie? Iets als dit, zegt Tempelman: ‘Je zult nooit volledig gelukkig worden. Leven is moeilijk. Er is geen geheime sleutel. Amen’ (97). In deze boodschap krijgt het kruis ook betekenis, namelijk ‘als erkenning van de zwaarte van het bestaan’. Het christendom, zegt Tempelman, is de enige religie die ‘de donkere kant’ van het leven centraal stelt. ‘Gods dood aan het kruis was de ontmanteling van het hele idee van een op een (af)god gerichte offercultus’, van het idee dat we ons leven moeten richten op het Hoogste Goed en daarvoor onszelf moeten disciplineren, afzien van bepaalde genietingen, onze tijd en energie steken in de zoektocht naar God. Is dat goed nieuws? Ja, want ‘[de] bevrijding zit ’m er niet in dat de God van Jezus de toverformule is die wél werkt – de bevrijding zit ’m erin dat Jezus de hele structuur van het eindeloos, vruchteloos streven ontmaskerde en ontmantelde’ – aldus Tempelmans Žižekiaanse heilsleer. Wie dit ontdekt, kan accepteren dat het niet altijd meer en beter hoeft te zijn, dat ‘gemiddeld’ goed genoeg is.
Hoe kunnen we leven op zo’n manier dat we de creatieve spanning vinden tussen het afbreken van zekerheden enerzijds en het ervaren van God als ‘gebeurtenis’ anderzijds? Hier komt Rikko Voorberg aan het woord, die een analogie ziet tussen geloven en kunst. Voorberg slaat naar mijn besef de spijker op de kop als hij zegt dat geloven met je hoofd echt wat anders is dan geloven met je lijf. Niet het denken staat voorop, maar het doen. Voordat de dichter dicht of de toneelspeler speelt, ‘weet’ zij nog niets. Zij heeft een verlangen, een intuïtie, misschien zou je het zelfs ‘inspiratie’ kunnen noemen. Maar pas als dit in een performance wordt omgezet, kan er inzicht ontstaan. In het dichten en spelen zoekt de kunstenaar naar kennis, naar het grijpen van het ongrijpbare (145-146). Voorberg hanteert daarbij dit principe: als een gedachte of theorie niet in beelden kan worden uitgedrukt, is zij onwaar – of in elk geval onwaar op dit moment en voor mij. Anders dan in de andere delen van het boek (waar theologische termen in feite filosofisch gevuld worden), krijgt bij Voorberg de theologie ook een eigen stem. De incarnatie, de menswording van God, is voor hem cruciaal. Te vaak, stelt hij, wordt in het christendom ‘het vleesgeworden Woord gereduceerd tot een irrelevante woordenbrij’. Het mysterie moet aanraakbaar worden, zonder zijn karakter als mysterie te verliezen (159-160). Kunstzinnige experimenten en theatrale acties zijn daarvoor het bij uitstek geschikte instrument. Geloof is handelen, en we geloven iets alleen als en in de mate waarin we het in praktijk kunnen brengen. Buiten de daad is er geen geloof. En tegelijk moet de daad zelf ook constant bevraagd en bekritiseerd worden, omdat het zoeken nooit stopt. Ook hier draait het uiteindelijk om het constant verkennen en uithouden van de kwetsbaarheid, onzekerheid, kritische vragen en ongeloof die voortvloeien uit de dood van God als Hoogste Goed, Laatste Doel, en Ultieme Redder. Voor zover hier nog over God gesproken kan worden, is het een God ‘die staat voor iets dat aandringt, zoals het geweten kan aandringen. Het zeurt, roept, treurt, kietelt, dreint, huilt, roept of fluistert’ (212).
Hoe instructief en helder de eerste delen ook zijn, naar mijn gevoel komt het boek tot leven in het derde deel. Daar komt het evangelie zelf aan het woord, als goed nieuws in plaats van als aankleding van post-Nietzscheaanse filosofie. Het kruis heb je volgens mij niet nodig om te zeggen dat ‘gemiddeld ook goed genoeg is’. Anders gezegd, hier belanden we naar mijn gevoel in een revival van twintigste-eeuwse vrijzinnigheid à la Bultmann, die existentialistische filosofie hulde in theologische taal. Dat er buiten hen die christelijk gesocialiseerd zijn, weinig animo is voor deze omslachtige manier van spreken over zaken waarvoor prima niet-theologische taal beschikbaar is, is inmiddels wel aangetoond. Bij Voorberg valt er meer te kauwen, vanwege zijn radicale inzet bij de incarnatie. Wel denk ik dat de inzet bij de incarnatie niet slechts kan leiden tot de prioriteit van de experimentele daad; het zal uiteindelijk ook leiden tot een concretere theologische identiteit dan een eindeloze (en toch ietwat modieuze) verkenning van kwetsbaarheid en onzekerheid. Het Woord is immers vlees geworden, Hij heeft onder ons gewoond. En niet alleen om ‘iets’ te zijn dat ‘aandringt’.
Stefan Paas is hoogleraar missiologie aan de Vrije Universiteit Amsterdam en de Theologische Universiteit Kampen/Utrecht
Comments