top of page
Redactie Inspirare

Recensie: Geestspraak: Hoe we de Bijbel kunnen verstaan

Geestspraak. Hoe we de Bijbel kunnen verstaan. 

Henk van den Belt, KokBoekencentrum Utrecht 2024, 472 blz., € 29,99


In dit kloeke boek onderneemt Van den Belt een poging om opnieuw de vraag naar het gezag van de Bijbel als Woord van God te doordenken vanuit het werk van de Heilige Geest. In elk van de titels van de tien hoofdstukken wordt de verbinding gemaakt met de Heilige Geest: in verband met het werk van de Geest, het wezen van God, inspiratie, illuminatie, autorisatie, acceptatie, uitgangspunt van interpretatie, als macht in de geschiedenis, de ethiek, de gemeenschap der heiligen. Wat daarmee in elk geval wordt bereikt, is een dynamisering van het denken over de rol van de Bijbel als norm voor leer en leven.

Van den Belt karakteriseert zijn eigen visie als een pneumatologische vorm van funderingsdenken. De Heilige Geest staat aan het begin van de Schrift door de inspiratie van profeten, apostelen en Bijbelschrijvers en diezelfde Geest staat ook aan het eind van de keten in het gelovig verstaan en ontvangen van de Schrift als Woord van God. Heel deze beweging, van bron naar acceptatie en toepassing, wordt gedragen en bepaald door het werk van de Geest. Daarin sluit deze studie aan bij de toegenomen aandacht voor het werk van de Geest in al het werken van God. Ook is het duidelijk dat deze pneumatologische bepaling functioneert in kritiek op andere hedendaagse Schriftopvattingen, waarin volgens de auteur de rol van de Bijbel als enige bron voor leer en leven losgelaten dreigt te worden. In een heldere inleiding wordt zo de context van dit concept van een Schriftleer duidelijk gemaakt.

Het onderscheidende van deze studie in vergelijking met eerder werk van de auteur is dat hij het woord autopistie van de Bijbel – de Bijbel is in zichzelf betrouwbaar en overtuigend – nu verbindt met het denken over de Bijbel als principium, beginsel. Alle uitleg en toepassing van de Bijbel op concrete vraagstukken, zoals de uitleg van Genesis (oude-aarde-creationisme), de geweldsteksten in de Bijbel, de visie op seksualiteit en homoseksualiteit en de visie op de vrouw in het ambt, moet afgeleid worden van de Bijbel als enige bron en norm. In zijn toepassing van dat beginsel honoreert de auteur allerlei vormen van nieuwe inzichten, bijvoorbeeld ten aanzien van onze kennis van de kosmos en de diversiteit van bijbelse bronnen.

egelijkertijd vraag ik mij af of niet juist met het woord beginsel (principium) een aristotelisch en in wezen aan de God van Israël en Jezus Christus vreemd element wordt opgedrongen. Wordt er zo niet een onpersoonlijk begrip uit een verouderde wetenschapsleer ingebracht in het verstaan en de omgang met de Bijbel als Woord van God? Betekent dit niet een objectivering van de Schrift ten koste van wat Van den Belt zeker voorstaat: een geestelijke omgang met de levende God in alle vragen waar het leven mensen voor stelt? Ik begrijp het probleem dat de auteur heeft met een houding waarin te gemakkelijk afstand wordt genomen van de Bijbel als bron en norm, maar zou toch ook willen vragen of we in plaats van het begrip beginsel niet eerder ons theologisch uitgangspunt moeten nemen in God als de ‘deus dicens’, het spreken van de levende God, die ook vandaag onze omgang zoekt.

De aristotelische inslag wordt merkbaar wanneer van den Belt spreekt over de Geest en de eenheid van God. In de verscheidenheid van genres en historische contexten wil hij zoeken naar ‘de diepere geestelijke eenheid’ (57). De vraag moet gesteld worden of de enigheid van God, ofwel zijn eigenheid, direct resulteert in een eenheid van wat de Bijbel vertelt over leer en leven. De Bijbel toont ons een dramatische geschiedenis waarin God zijn beleid geregeld heeft moeten bijstellen en opnieuw initiatief heeft moeten nemen om het werk dat Hij eenmaal begonnen was, niet los te laten. Met andere woorden, de Geest van God drijft naar het doel, maar heeft dat eschatologische nog een kans wanneer de Geest zo sterk is vastgelegd op het begin, op de schepping?

De objectivering die ik noemde, komt onder meer tot uiting in een opmerkelijke toepassing van de leer van het drievoudig ambt op de Bijbel. Terwijl de notie van het ene drievoudig ambt oorspronkelijk op Christus werd betrokken, gaat Van den Belt een stap verder dan de Heidelberger Catechismus ooit deed. In vraag en antwoord 32 wordt de zalving met de Geest die op Christus was, een dimensie in het leven van iedere gelovige; in deze Schriftleer wordt de zalving betrokken op de Bijbel. Van den Belt schrijft: ‘Er is een parallel tussen de blijvende inwoning van Christus in de gemeente als zijn lichaam en de inwoning of reële presentie van God in het theopneuste Woord’ (393). Een christologische categorie – het drievoudig ambt – wordt hier ver uitgerekt. Het lijkt mij dat met deze stap het christologische en pneumatologische met elkaar worden vermengd of zelfs dreigt te worden vereenzelvigd. Van den Belt komt hiermee in de buurt van Rome waar de kerk in termen van voortgezette incarnatie wordt beschreven en de Geest gebonden aan de kerk. Het verschil is dat hij het toepast op de Schrift. Ik erken de bedoeling van deze beweging, namelijk handhaving van de Bijbel als kritische norm, maar ze komt mij te zeer voor als een veiligstelling van dat gezag, die nog te weinig rekening houdt met wat dit belijdenisgeschrift ook zegt, namelijk dat God leidt door Woord en Geest. De Geest bindt niet alleen aan het Woord, de Geest put uit het Woord en leert actief wat het betekent.

Ik geef als voorbeeld de discussie rondom de vrouw in het ambt. Van den Belt kiest daarin voor de opvatting dat de verhouding tussen man en vrouw is vastgelegd in de schepping en trekt dat door naar zijn visie op het ambt. Om vrouwen toch een plek te geven in de kerk, stelt hij voor om een onderscheid te maken tussen een regerend en een dienend ambt. Is dit de oplossing? Het lijkt me geforceerd en zelfs bijbels niet te handhaven. Christus regeerde door te dienen. Ondertussen erkent hij volmondig dat vrouwelijke collega’s in de kerk ‘goed en zegenrijk werk doen’ (287). Zou het niet mogelijk zijn, zo vraag ik, juist in zulke ervaringen een vingerwijzing van de Geest te zien dat de ambtsleer op dit punt enige correctie verdient? Nogmaals, God regeert zijn kerk door Woord én Geest. Het zou niet de eerste keer zijn dat Schriftgetrouwe leerlingen van Jezus met zachte hand over de streep worden geholpen naar een volgende fase in het regeren van God. Petrus wilde er ook niet aan toen hij bij een Romeinse hoofdman groot geloof aantrof (Hand. 10:1-11:18). In de ervaring van het geloof van de niet-Jood Cornelius onderkent hij dat de Geest, dus God zelf, een regel die lange tijd had gegolden, openbreekt. De Geest is niet alleen de Geest van de schepping, in het NT kantelt de oriëntatie op de schepping naar de toekomst. Deze eschatologische oriëntering – ooit op indrukwekkende wijze uiteengezet in het proefschrift van de Apeldoornse nieuwtestamenticus J.P. Versteeg – komt in dit ontwerp van Schriftleer mijns inziens te kort. De discussie over de uitleg van de Schrift, met het oog op de gang van de gemeente van Christus in onze tijd, is in volle gang. In dat palet van stemmen speelt dit boek zijn rol.

 

Kees van der Kooi, emeritus hoogleraar systematische theologie VU Amsterdam

85 weergaven0 opmerkingen

Recente blogposts

Alles weergeven

Comments


bottom of page