Seeking What is Right: The Old Testament and the Good Life. Iain Provan, Baylor University Press Waco 2020, 488 blz., $ 49.99
Kan het Oude Testament (OT) dienen als bron voor moraal naast het Nieuwe Testament (NT)? Provan biedt in dit boek een kritische reflectie op deze vraag. In drie delen (Foundations, Explorations en Conclusions) werkt hij van een hermeneutisch kader, via historische lijnen, naar vandaag. In deel 1 argumenteert hij enerzijds voor het OT als een legitieme bron voor praktische morele bezinning naast het NT. Hierin pleit hij vooral voor de ‘letterlijke betekenis’, oftewel de intentie van de auteur. Hij verzet zich daarom tegen allegorische lezingen die de tekst buiten werking stellen, alsook tegen judaïzerende tendensen die doen alsof het OT voor christenen op dezelfde voorwaarden van kracht is als het oudtestamentische Israël. Provan benadert (de) Torah niet als een ideale ethiek (zoals de Bergrede), maar als een ethiek in een gebroken wereld (‘stiff-neck law’, 39).
Deel 2 biedt een verkenning van diverse episodes uit de christelijke receptiegeschiedenis van het OT, gekoppeld aan prominente morele thema’s (o.a. seksualiteit, zondagsrust, slavernij, gender, het land Israël, ecologie). Provan behandelt ze – om met de Barmer Thesen te spreken – als ‘gestalten’ van de realisatie van een bepaalde omgang met het OT, o.a. de Constantijnse wending, het monarchistisch pausdom, Calvijns ‘Godly society’ in Genève en Münsters ‘Jeruzalem’. De conclusie van Provan is dat het mis gaat wanneer de staat op basis van oudtestamentisch mandaat optreedt als vertegenwoordiger van het heil. (Gewetens)vrijheid ten aanzien van de staat, zo concludeert hij, moet een essentieel onderdeel zijn van een christelijk perspectief op de samenleving: ‘In other words, Christians ought to favor a society that is substantially liberal’ (189). Wat opvalt, is hoezeer Provan leunt op de Verlichtingstaal van ‘rechten’ en ‘vrijheden’. Datzelfde geldt voor zijn Bijbelse rechtvaardiging van een constitutie en het idee van ‘popular consent’ (195-201).
In deel 3 maakt Provan de balans op. Eerst geeft hij aan dat teksten een verschillend moreel ‘soortelijk gewicht’ hebben, waarin hij vooral prioriteit aan Genesis 1-2 geeft. Hij waarschuwt bovendien voor de neiging teksten prescriptief te lezen. Daarna verbindt hij de verkenningen in deel 1 en 2 met enkele hete hangijzers zoals klimaatverandering, het conflict tussen Israël en Palestina, abortus provocatus en de kwesties rond identiteit en seksualiteit, zoals transgenderisme en homoseksualiteit. Hier betoont Provan zich in algemene zin typisch conservatief evangelicaal, behalve dan rond klimaat en het Midden-Oostenconflict. Wat mij opvalt in zijn bijbels-theologische reflectie, is dat hij de (vertaal)complexiteit van veelgeciteerde teksten (zoals o.a. Leviticus 18:22 en 20:13) te weinig aan bod laat komen. Met deze vermeende eenduidigheid slaat hij hedendaagse gesprekken in de kerk over deze thema’s opnieuw plat. De ruimte die hij toch ziet voor het homohuwelijk, is vooral gebaseerd op de idee van individuele autonomie en gewetensvrijheid. Pijnlijk is het verder om te zien dat hij ‘het beschermen van kinderen’ bepalend maakt voor hoe christenen moeten reageren op transgenders. In de laatste twee hoofdstukken van deel 3 ontvouwt Provan zijn maatschappijvisie, waarin duidelijk wordt dat hij zich positioneert ten aanzien van twee grote stromingen: het conservatieve nationalisme (‘Trumpisme’) en het progressieve en activistische socialisme (‘Wokeisme’). Christenen moeten zich in deze postchristelijke tijd verstaan als ‘bannelingen’ (353). Hij schetst het beeld van een in toenemende mate bedreigde vrijheid en oppositie tegen wat hij als orthodox christelijk beschouwt. Aan de hand van Psalm 137 wijst hij hierin een weg van blijven herinneren wat de eigen bronnen zijn (o.a. minder social media), weerstand bieden aan culturele invloeden (o.a. home schooling) en vertrouwen (door te klagen bij God). Het is – zo lijkt het – achter deze ‘spirituele muur’ waar het goede leven zich bij Provan uiteindelijk afspeelt.
Deze ‘grote-lijnen-studie’ biedt een interessante combinatie van actualiteit, bijbelse theologie en vooral historische impressies van de omgang met de Bijbel. Wat dat betreft, is het een originele studie. Waarom ik toch behoorlijk kritisch ben ten aanzien van Provans bijdrage is enerzijds vanwege de grimmige en dualistische sfeer die hij oproept. Hij beschrijft christenen teveel als een belegerde groep die zich moet verdedigen tegen een ‘boze buitenwereld’. Het is een beeld dat onrecht doet aan de scheefheid van christenen zelf en bovendien christenen verhindert te leren van maatschappelijke ontwikkelingen, zoals eerder bij de afschaffing van slavernij en de opkomst van vrouwenrechten – ontwikkelingen die Provan nota bene zelf omarmt. Anderzijds ben ik kritisch vanwege Provans literalistische hermeneutiek waarin de narratieve theologie niet echt meedoet, hoewel hij constant spreekt van ‘the biblical story’. Zijn biblicistische neiging om de ene tekst te gebruiken om de andere tekst ‘onschadelijk’ te maken doet tekort aan de narratieve eigenheid van Bijbelboeken. Tenslotte heb ik theologische moeite met de manier waarop Provan de relatie tussen OT en NT beschrijft. Hij waardeert de morele lijnen van het OT slechts wanneer deze in het NT worden bevestigd of opnieuw worden geïnterpreteerd; het OT moet in z’n gebroken context worden verstaan, maar het NT is (blijkbaar) minder contextueel gebonden en vertegenwoordigt hét ideaal. Hoewel Provan ‘Marcion’ buiten de deur heeft willen houden, heeft hij hem methodisch geherintroduceerd.
Jan Martijn Abrahamse is docent systematische theologie en ethiek aan de Christelijke Hogeschool Ede en aan het Baptisten Seminarium te Amsterdam
Kommentare